“Daar ben je eindelijk”, lacht Erik de Jong, ook gekend als Spinvis, wanneer hij tijdens zijn passage op Leffingeleuren een bordje bemerkt met het opschrift ‘Ik ben Justine uit Oostende’.
Wij zetten ons na dat overigens uitmuntende optreden bij hem aan tafel, en spraken over het verloop van de opnames, de Nederlandse taal, over hypes en leeftijd. En natuurlijk over het geheimzinnige thema van de – al niet meer zó jonge – vorige plaat.
SR: Om te beginnen: kan u nog één keer het relaas doen van die mysterieuze Justine Keller?
“Dat is een verboden vraag, ze mag niet worden genoemd of geduid. Er mag niet over worden gesproken. Alleen al haar naam noemen, is haar bezweren.”
SR: U heeft eens gezegd dat Justine Keller niet zozeer een bepaald iemand is, maar eerder de liefde in persoon. Een soort van metafoor?
“Dat is gegroeid rond de volgende idee: als je ongeveer veertien, vijftien jaar bent en je wordt voor de eerste keer echt verliefd, dan wordt je niet zozeer verliefd op dat meisje, die vrouw – of die jongen; maar je hele lichaam is klaar om voor de liefde te gaan. Ook als de persoon die daar even het voorwerp van is weggaat, blijft de liefde zelf. De verliefdheid verdwijnt en maakt plaats voor een aardse, tastbare liefde. De Justine uit het liedje is nooit weggegaan bij de ik-figuur, ze is altijd om hem heen: ze is een bezwering, ze is een geest. En dat vond ik een mooie, romantische gedachte om mee aan de slag te gaan. Ik was als jongetje verliefd op Marthe Keller, de actrice uit de televisieserie ‘La demoiselle d’Avignon’, een prachtige blonde vrouw. Haar achternaam wilde ik gebruiken, en Justine is gewoon een verzonnen voornaam.”
SR: Het (relatief) nieuwe album betekent geen echte stijlbreuk tegenover uw vorige werk, maar de instrumentatie is duidelijk rijker. Is dat een bewuste keuze?
“Er is niet zoveel bewuste keuze als je aan het werk bent, je rolt als het ware door. Er is wel een plan, maar daar wijk je van af, je verdwaalt erin. Wat je oorspronkelijk wilde moet je vergeten, en na afloop kijk je achterom en zie je het resultaat.”
SR: Hoe verloopt het opnameproces? Werd u bijgestaan door dezelfde band waarmee u op het podium staat?
“Nee, voor de plaat heb ik alles zelf ingespeeld. Alle opnames en voorbereidingen gebeuren gewoon bij mij thuis; voor de laatste fase trek ik naar een grote studio.”
SR: Beschouwt u uzelf als een performer van uw eigen nummers, of eerder als de stem die ze zingt? Bent u een verteller of zanger?
“Het is bijna niet los te maken van je eigen ervaring. Ik heb natuurlijk de tekst ook zelf geschreven, en als je ze zingt, ga je ze dus wel performen, ja. Als teksten te persoonlijk of intiem zijn, hebben ze misschien voor jezelf een betekenis, maar dan kan iemand anders zich er totaal niet mee identificeren.”
SR: Is het daarom dat u nogal impressionistisch schrijft? U geeft zelden expliciet aan waar het om gaat, maar uw teksten roepen toch een welbepaald gevoel op.
“Het begint wel vaak met een duidelijk doel. De eerste versies van een tekst zijn meestal nog erg to the point. Langzamerhand evolueert die dan wel: de kern wordt er uitgesneden, zodat alleen datgene dat er naartoe leidt, nog overblijft.”
SR: Uw teksten ontstaan dus niet vanuit een soort écriture automatique, maar wel vanuit een omlijnd idee?
“Hm, dat geldt ook weer niet voor alle liedjes. ‘Club Insomnia’ bijvoorbeeld wel, dat is pure stream of conscioussness, de woorden en zinnen blijven maar komen en lijken nergens heen te gaan. Op de vorige plaat heb je zo ook ‘Lotus Europa’, dat een ononderbroken ketting van gedachten en impressies is. Je kan ook daar allerlei onderwerpen en thema’s uithalen, maar die zijn niet het belangrijkst. Op plaat is het kwestie van een evenwicht te vinden tussen die vertelsels en de echte nummers. Ik probeer ook geen methodiek te hanteren, anders val je toch maar in herhaling.”
SR: Als u nu terugluistert naar ‘Tot Ziens, Justine Keller’, denkt u dan oprecht dat u een goed album heeft gemaakt? Of denkt u niet in termen van ‘goed’ of ‘slecht’?
“Nee, nee, zeker niet, daar is het nog te vroeg voor. Nu hoor ik alleen nog maar alles dat nog anders had gemoeten, maar als ik nu terug naar mijn eerste album luister, is dat anders. Eigenlijk hoor ik nu pas wat andere mensen daarin horen. Ik zou heel graag eens mijn geheugen willen wissen, en bijvoorbeeld met jullie oren naar het album luisteren. Dat zou ik bijzonder interessant vinden.”
SR: Hoe denkt u dat het Nederlands, als taal, klinkt met de oren van iemand die het niet spreekt?
“Ik krijg voortdurend van mensen in Japan, Brazilië, Frankrijk of Italië te horen dat ze Spinvis draaien, en op zich maakt het volgens mij niet zoveel uit. Ik luister ook naar Afrikaanse muziek. Klank is minstens even belangrijk als betekenis, weet je. En daar bestaan heel veel misverstanden over. Zo zijn er mensen die proberen poëzie op muziek te zetten, en dat kan ook heel mooi zijn, maar een gedicht is op papier, dat is geen klank. Het eerste wat ik doe, is zingen, ook als ik nog geen woorden heb. En als je terug luistert, hoor je plots woorden.”
SR: Waarom denkt u dan dat er zo weinig artiesten in het Nederlandse taalgebied zijn die zich van hun moedertaal bedienen?
“Nou, ik denk dat er best wel veel zijn. Je hebt er hele grote ook, zoals Clouseau, BLØF, Marco Borsato… akkoord, die bevinden zich al snel in een welbepaald genre. Maar het grote publiek luistert dus ook wel naar Nederlandstalige muziek. Ik ben er van overtuigd dat het altijd zal blijven bestaan, hoewel vorm en inhoud uiteraard evolueren. Voor het soort teksten dat ik schrijf, laat me zelf eerder inspireren door Franse muziek zoals Jacques Brel en natuurlijk Gainsbourg. Sowieso leunt de Franse liedjestraditie meer aan bij hoe ik schrijf, ze is veel meer associatief. Het hoeft niet over iets gefixeerds te gaan, je voelt wel wat ze bedoelen. Dat vind ik heel mooi. Dat kom je in het Nederlands niet zoveel tegen.”
SR: Ik las onlangs een artikel waarin ‘Irene’ van De Mens genoemd werd als enige Nederlandstalige liedjestekst die echt als poëzie beschouwd kan worden. Is er een nummer dat u zo na aan het hart ligt dat het voor u poëzie is?
“Er hangt zo’n zweem van… mystiek rond dat woord. Ik kreeg in Nederland een poëzieprijs, de Johnny van Doornprijs, wat in Nederland best een grote uitreiking is (in het verleden gewonnen door onder meer Simon Vinkenoog en Tom Lanoye, red.) . In het juryrapport stond letterlijk: “het is zo goed, het is bijna poëzie”. Impliciet gaat men er dan vanuit dat poëzie een utopia is, het hoogst haalbare voor iemand die schrijft. Ik vind dat niet, voor mij is poëzie niet het hoogst haalbare. Muziek is toch een hogere muze dan poëzie?”
SR: Vreemd om dat te horen van iemand bij wie de teksten toch op het voorplan staan. Als je aan iemand als Dylan het zelfde zou vragen, zou hij vermoedelijk het tegenovergestelde antwoorden.
“Denk je? Ik weet het niet. Nu ja, waarschijnlijk zou hij gewoon “fuck off” zeggen (lacht). Nee, kijk, ik vind het heel aardig als mensen zoiets over mijn teksten zeggen, maar voor mij is poëzie niets heel hoogs of nastrevenswaardigs. Het is maar een term.”
“Voor mij is poëzie niet het hoogst haalbare. Muziek is toch een hogere muze dan poëzie?”
Erik De Jong (Spinvis)
SR: In de top drie die u ons onlangs doorstuurde, was Beach House een enigszins verrassende keuze. Bent u iemand die hypes volgt?
“Niet echt, maar ik luister wel graag en veel naar nieuwe muziek, waarvan inderdaad 98% het ene oor inkomt en er langs het andere weer uitgaat. Maar Beach House is gekomen en gebleven, ik hoor er iets in dat me heel erg raakt. En gelukkig maar dat er nog nieuwe muziek wordt gemaakt die dat kan. “Vroeger was het beter” vind ik dan ook een holle uitspraak, want muziek evolueert snel en neemt voortdurend andere vormen aan. Binnen de dubstep kan er evengoed morgen iemand opstaan die, binnen wat hij doet, geniaal is. Maar ik ben meer de man van de liedjes. Ook daarin worden tegenwoordig heel wat knappe dingen gedaan, trouwens. Ken je The Tallest Man on Earth? Jezus man, geweldig toch!”
SR: Denkt u ook als Dylan en Cohen tot op bejaarde leeftijd verder te gaan, of schuilt er toch een gepensioneerde in een muzikant?
“Nee, ik stop nooit meer. Zo lang mijn lichaam en geest het toelaten, ga ik door. Dat weet ik nu al. Het mooie is dat ik nu merk dat leeftijd helemaal niet zo’n issue is – ik ben laat gedebuteerd ook. Ik kan nu gewoon daar spelen en met jullie praten, het maakt niet uit dat ik 51 en dus eigenlijk een oude man ben – dat is niet zo belangrijk. Dat is net als in de jazz eigenlijk: allemaal oude mensen, en dat kan in deze muziek dus ook, en dat vind ik echt Heel Goed Nieuws (lacht). Alles jong, mooi en sexy? Dat hoeft dus niet zo te zijn. Daar ben ik heel blij om. Leeftijd bestaat eigenlijk niet.”
SR: Leeftijd bestaat niet? In de muziek bedoelt u dan?
“Nee, nergens. De tijdlijn is een heel subjectief gegeven. Denk maar na hoe jij je eigen leven beschouwt aan de hand van ankerpunten en scènes, die een ketting vormen door de tijd heen. Die ketting is niets anders dan de tijd zelf, en dus voor iedereen anders. Ondanks het feit dat we allemaal met dezelfde tijd mee reizen. Kijk, mijn schoonmoeder ligt op sterven, ze is bijna dood. Haar geest is nog wel helder, maar haar lichaam is aan het weggaan. En voor haar bestaat de tijd niet meer. Op het ene moment zit ze op school, dan krijgt ze net een kind, dan zit ze bij haar moeder op schoot, enzovoort. Leeftijd en tijdsbeleving zijn door onszelf, als wezen in de tijd, gedefinieerd. Als een kunstmatig kader? Niet zozeer, want puur objectief bekeken bestaat leeftijd natuurlijk wel degelijk. Maar de waarde die eraan gehecht wordt, is te groot.”
SR: Vorig jaar zagen we u aan het werk in de Canvasconnectie, en ook uw opnameproces werd beschreven. Vindt u het vanzelfsprekend om zo impulsief te werk te gaan? U staat op met een geluid in uw hoofd en begint te puzzelen, als het ware.
“Ja, ik heb altijd zo gewerkt. Ik zou nooit kunnen werken met een draaischema, een bord waarop aangegeven staat welk instrument op welke datum ingeblikt zal worden. En dat is een ontzettend groot voordeel van alleen te zijn. Als je met een band aan het repeteren bent, moet je onder woorden brengen wat je aan het doen bent. Dan ga je automatisch al rationaliseren en in schemavorm denken. Bovendien moet je op je eentje geen harde keuzes maken, of muzikanten vertellen dat hun partij niet goed is (lacht).”
SR: Achteraf moet u alsnog woord en uitleg geven bij uw muziek, en repeteren met een band.
“Dat klopt, maar het zijn twee verschillende werelden. Dat gebeurt op een punt waarop je moet accepteren dat elke seconde van de plaat vastligt. Dan pas ga ik het vertalen naar de band toe, en dan moet je de plaat ook tot op zekere hoogte loslaten en niet elke toon, elke klap of elke noot exact willen reproduceren en beheersen. Muzikanten zijn ook maar op hun best als je hen ruimte geeft, als ze vrij zijn. Niet alleen in de muziek, ook in relaties is dat zo. Ik geef dus wel de contouren aan van het liedje aan en we spelen natuurlijk ook wel de nummers van de plaat, maar op een andere, meer losse manier. Mijn taak is in feite het bewaken van het liedje, dat goed moet worden gespeeld. Ik ben ook een tuinman, ik ben voortdurend onkruid aan het wieden. Hoe langer je een liedje speelt met een band, hoe wilder en extraverter het wordt. En dan moet je constant wegsnijden. Saaier, stiller! (lacht).”
SR: U heeft waarschijnlijk nog geen idee wanneer de volgende plaat er aan gaat komen?
“Nou, dat gaat geen vijf jaar meer duren. Er was al een heleboel klaar voor Justine Keller, ik had veel te veel materiaal: wel zo’n 40 liedjes. Maar ik moest natuurlijk wel een boeket maken dat bij elkaar past. Een goed nummer schrijven is één ding, het inpassen tussen de rest een ander. Ik ben ook alweer aan het opnemen, maar dat doe ik praktisch altijd. Het is niet zo dat ik in cycli werk: album maken, touren, album maken… Dat opnemen gaat constant door. Natuurlijk ook handig als je thuis werkt: je komt ‘s nachts thuis en zit met een baspartij in je hoofd die je even wilt inspelen. Je moet bovendien voortdurend goed beseffen: er is geen demo. Normaal neem je een demo op voor het je origineel doet, maar nu weet ik langzamerhand dat wat je opneemt, de eerste take, dé take is. Enkel de strijkers doe ik niet zelf, die doen Saartje (Van Camp, celliste in de band, red.)en haar vrienden. Live speel ik hoofdzakelijk gitaar, maar dat is om louter praktische overwegingen: als gitarist kan je heel goed dirigeren qua snelheid en dynamiek.”
SR: Wat vindt u de mooiste klank die je kan gebruiken op een plaat?
“De stem, natuurlijk. Geen muziekinstrument zo divers en rijk als de menselijke stem, omdat het niet alleen vasthangt aan toon en klank, maar even goed aan herinneringen, verwachtingen, dromen en angsten. Of iedereen kan zingen? Kijk naar iemand als Bob Dylan, dat is voor mij de definitie van zingen, iemand die vertelt. De stem zelf is maar een vehikel, een dienaar van de beelden die overgebracht worden. Dat is maar een opvatting hoor, want er zijn ook mensen die de techniek van een operazanger hartverscheurend mooi en het absolute summum vinden. Maar dat is natuurlijk wel helemaal de andere kant van de planeet.”
SR: Is een band een vangnet voor eigen fouten? Of is het eerder zo dat je daarmee de hele band de mist in stuurt?
“Dat laatste (lacht). Ik speel ook best vaak alleen live, maar met band geniet ik er heimelijk wel van als het fout loopt. Iedereen wordt uit zijn automatisme getrokken, wordt weer uitgedaagd, en dan gaat het altijd beter daarna. Dat is in het leven niet anders: na een overwonnen tegenslag ziet het er toch alleen maar beter uit, niet?”
SR: Even een recreatieve vraag. We hebben in België een nieuw programma, Ali B op stap, waarin jonge nederhoppers een oude Nederlandstalige muzikant moeten coveren – en vice versa. Iets voor u?
“Ja, dat programma ken ik. Ik zou niet meteen weten wie te kiezen, maar onlangs heb ik wel een nummer van Doe Maar opgenomen, ‘Doris Day’. ‘Hey, er is geen bal op de teevee!’ Ze stoppen er binnenkort trouwens mee, maar doen eerst nog een tour in Nederland en België (o.a. De Roma en de Lotto Arena, red.).”
SR: Zou u graag zo’n grote shows spelen? Of denkt u dat het contact met het publiek helemaal weg is dan?
“Onlangs stonden we op Lowlands, en dat is toch wel heel leuk. Mijn muziek is daar niet bijster geschikt voor, dat weet ik ook wel, maar het is wel heel interessant. Als je begint te klappen, beginnen tienduizend mensen opeens mee te doen. Je voelt dat het een machine is, een monster. Maar je staat natuurlijk wel alles uit te vergroten, en niet iedere muziek is daarvoor geschikt. Het plezier om live te spelen is trouwens niet meteen gekomen, hoor. In het begin vond ik dat heel eng: ik kon mijn tekst niet onthouden, dacht dat iedereen me stom vond… maar dat gaat wel over, er komt een moment waarop je er toch van gaat genieten. Je moet er ook voor zorgen dat je niet in routine vervalt, al heb je een beetje routine natuurlijk wel nodig. De set op maat maken van het concert is dan ook een must, want niet alles werkt overal op dezelfde manier. Ik ga eerst het podium inspecteren, en stel dan zo’n halfuurtje voor het optreden de setlist samen. Het weer heeft zijn invloed, en vanzelfsprekend de grootte van de show. Nummers als ‘Overvecht’ of ‘De Grote Zon’ kan je in principe ook op grote festivals spelen, op voorwaarde dat iedereen rustig is. En dat kan je nooit op voorhand weten.”
SR: We hebben de beelden gezien van ‘Bagagedrager’ op Lowlands, met in het begin een sample met obscene woorden. Dan zie je sommige mensen in het publiek, die dachten dat ze naar een ‘cultureel verantwoorde act’ waren komen kijken, fronsen. Vindt u dat een interessante stempel, of niet meteen nuttig?
“Niet meteen nuttig. Ik kom vanuit de punk, en heb zo overal gespeeld, en dat was zelden erg cultureel verantwoord (lacht). Wat ik nu doe ligt daar natuurlijk ver vanaf, maar de doe-het-zelfmentaliteit is wel gebleven. Als je maar één snaar hebt, haal daaruit dan je virtuositeit. Het technische aspect is niet zo belangrijk, ellenlange solo’s zijn niet aan mij besteed.”
SR: Erg bedankt. Gaat u nog naar een act kijken?
“Ja, naar ‘Staff Benda Bilili’, die straks in de Concerttent spelen, ga ik zeker kijken en daarna zie ik nog wel. Tot ziens!”
Interview afgenomen door Stef Claes en Victor-Jan Goemans, met hulp van Alexander van den Eijnden